Taalvraag: jou of jouw?

Getty Images

Taal… boeken vol zijn erover geschreven. Op tv scoren de spelprogramma’s over taal onverminderd hoog en online is de Taalquiz van PlusOnline een van de populairste rubrieken. De Taalvraag van PlusOnline beantwoordt – u raadt het al – vragen over taal. Deze keer: wanneer schrijven we jou en wanneer moet het juist jouw zijn?

De ene keer met een W erachter, dan weer zonder – om gek van te worden! Maar… misschien is het toch makkelijker dan u dacht.

Jouw
Als er jouw in een zin staat, is jouw een bezittelijk voornaamwoord. Jouw staat voor bezit:

  • Jouw hond heeft een bijzonder mooie vacht
  • Wat heeft jouw moeder een bijzondere jurk aan, zeg
  • Heb je jouw concertkaart wel meegenomen
  • Op jouw school is het veel gezelliger dan op de mijne

Jouw – mét een W – schrijven we alleen zo als het woord zelf meteen ook het bezit aangeeft. Andere bezittelijke voornaamwoorden zijn: mijn, uw, zijn, haar, ons/onze, jullie en hun.

Jou – met het voorzetsel van
Ook bij het woord jou – zonder de W – kan er sprake zijn van bezit: De hond van jou is daar een goed voorbeeld van. Het verschil zit ‘m in het voorzetsel van: van jou – van geeft hier het bezit aan. Een paar voorbeelden:

  • Die hond van jou heeft een bijzonder mooie vacht
  • Wat heeft die moeder van jou een bijzondere jurk aan
  • De concertkaart van jou zit in mijn tas
  • Op die school van jou is het veel gezelliger dan op de mijne

Nog een voorbeeld:

  • Deze boeken zijn toch echt van jou (de boeken zijn dus jouw bezit)
  • Deze boeken zijn toch echt van jouw manager (van de manager van jou)

Jou als persoonlijk voornaamwoord
Jou is een persoonlijk voornaamwoord, net als de woorden ik, mij, zij, hem, u en wij. Een paar voorbeeldzinnen met jou als persoonlijk voornaamwoord:

  • Ik wil jou heus wel een koekje geven
  • Weet je wel wanneer ik jou voor het laatst gezien heb!
  • Als het aan jou ligt, gaan we elke dag uit eten

Ezelsbruggetje: hem of zijn
Weet u niet zeker of het jou of jouw moet zijn? Vervang dat woord dan door hem of door zijn. Past het woord hem, dan moet het jou zijn. Past het woord zijn, dan wordt het jouw. Een paar voorbeelden:

  • Hij heeft het hem voorgesteld – Hij heeft het jou voorgesteld
  • Zijn lasagne is ontzettend lekker – Jouw lasagne is ontzettend lekker
  • Is dat zijn hond? – Is dat jouw hond?
  • Zijn die sokken van hem of van haar? – Zijn die sokken van jou of van haar?
  • Ze proeft de door hem gemaakte lasagne – Ze proeft de door jou gemaakte lasagne

Bronnen: Onze Taal

Auteur