Van hart tot hart: ingevlogen bruiden

‘Ik moest wel even slikken toen er geen familie op de bruiloft was’Jeanne Christiaanse-van den Boogaart (76) vloog op 21-jarige leeftijd haar grote liefde achterna naar Nieuw-Zeeland. Een avontuur mét heimwee, maar zónder spijt.

Dat ik in 1953 mee mocht met de zogenaamde bruidsvlucht, was puur toeval. Een buurjongen van me werkte bij de ambassade. Hij kwam mijn naam tegen in de emigratiepapieren en zag dat ik naar Nieuw-­Zeeland wilde. Hij vroeg of ik er misschien iets voor voelde om met het KLM-toestel te gaan dat op 7 oktober meedeed aan een internationale luchtrace van Londen naar Christchurch. Ik was meteen enthousiast. Hoe eerder ik bij Gerard zou zijn, hoe liever het me was.
Van tevoren maakte ik in Amsterdam kennis met de andere passagiers en de bemanning. Er bleken nog vijftig aanstaande bruidjes mee te vliegen. Voer voor de pers, die massaal was uitgerukt. Iemand vroeg me of ik in bruidsjurk wilde poseren voor het vliegtuig. Ja hoor, dat wilde ik wel. Na afloop ging de japon gewoon weer netjes terug naar de bruidszaak.
Eigenlijk is die hele voorbereiding voor de luchtrace in een roes aan me voorbijgegaan. Ik was jong en zou naar de andere kant van de wereld vliegen. Een enorm avontuur. Bij het verdriet van mijn ouders die ik achterliet, stond ik helemaal niet stil. Raar eigenlijk, nu ik op leeftijd ben denk ik daar best vaak aan.

Gerard kende ik nog helemaal niet zo lang. Hij was blond, lang, slank en rook heerlijk. Toen we elkaar ontmoetten, was hij net drie jaar als soldaat naar Indonesië geweest. Daardoor was het lastig werk te vinden in Nederland. In die tijd stonden de kranten bol van de advertenties. ‘Ga voor werk naar Nieuw-Zeeland of Australië.’ Gerard zag zoiets wel zitten en ik vond het ook meteen een goed idee. Maar mijn ouders stonden niet te juichen. Ze stelden als voorwaarde dat ik een jaar zou wachten. Wat duurde dat jaar lang! Ik schreef veel naar Nieuw-Zeeland en kreeg ook brieven terug. Als ik thuiskwam, was het eerste dat ik altijd vroeg: ‘Is er nog een brief gekomen?’ Mijn vader plaagde me graag en antwoordde standaard met nee. Even later zag ik de brief dan tóch hoog aan het plafond of ergens in een lamp hangen. Een lol dat ze dan hadden. Ik heb precies een jaar gewacht en ben toen vertrokken met de bruidsvlucht.

Ik herinner me dat we in het vliegtuig vooral veel hebben gepraat over onze mannen. Alle meiden zaten natuurlijk in hetzelfde schuitje. Voor ons kon het allemaal niet snel genoeg gaan. Eenmaal op de grond in Christchurch bleek dat onze mannen dertig kilometer verderop stonden. Hun  bus had een lekke band. Dat was een kleine domper. Kwamen wij op tijd en helemaal uit Nederland gevlogen, waren zíj te laat. Achteraf was het maar goed: ons vliegtuig bleek de race te hebben gewonnen. We moesten dus toch eerst nog allerlei handen schudden, prijzen in ontvangst nemen en foto’s maken. Het moment waarop ik Gerard eindelijk zag, was door dat extra lange wachten misschien nóg mooier.

Ik ging in eerste instantie voor een paar weken bij een jong echtpaar wonen. Maar al snel kreeg ik werk in Silverstream Hospital, waar ik ook kon wonen, tot aan mijn huwelijk. De integratie verliep soepel, iedereen was bereid me te helpen. En de liefde voor Gerard verdiepte zich op dezelfde manier zoals hij zich in Nederland zou hebben verdiept. We spraken af voor de film of een fietstochtje. Niks meteen samen het bed in of samenwonen. Grappig, nu ik erop terugkijk, zie ik dat we de normen en waarden die ons van huis uit zijn bijgebracht, gewoon hadden meegenomen. Pas na een half jaar trouwde ik met Gerard. Een prachtige dag. De enige schaduw die over de dag hing, was dat er geen familie aanwezig was. Onmogelijk en veel te kostbaar. Ik heb toen wel even moeten slikken. Een telefoongesprek met mijn ouders maakte echter veel goed.  
Na onze trouwdag was het vooral hard werken. We waren nu eenmaal met niks in Nieuw-Zeeland aangekomen en moesten helemaal vanaf nul beginnen. Ik raakte al vrij snel zwanger en kreeg in totaal vier dochters. Pas ruim tien jaar na onze emigratie, in 1964, zijn we een keer met het hele gezin teruggeweest in Nederland. Dat was fijn. Eindelijk kon ik mijn kinderen laten zien aan mijn ouders. Achteraf net op tijd. Mijn moeder overleed vlak na ons vertrek. Ik kon niet bij haar begrafenis zijn en dat deed pijn.

In 1970 kreeg mijn man zijn eerste hartaanval. De doktoren zeiden dat hij te hard had gewerkt. Zijn lichaam was op, zijn hart zwak. Hij mocht niks meer doen. Op dat moment sloeg voor hem de verveling toe in Nieuw-Zeeland. Hij stelde voor terug te gaan naar Nederland. Nu kon het nog. De meiden hadden nog geen vriendjes. Ik wilde eigenlijk niet weg, maar ging omdat het beter was voor zijn gezondheid. We zijn in Nederland toen een pension begonnen. Vooral in het begin had ik moeite met het nieuwe leven. Ik miste Nieuw- Zeeland en mijn vriendinnen. Mijn man kreeg een tweede infarct en tot overmaat van ramp werd daarna longkanker bij hem geconstateerd mét uitzaaiingen. In 1988 zei hij tegen mij: ‘We verkopen de boel en gaan genieten.’ Twee jaar later stierf hij. Dat was wrang. Ik mag nu genieten van het zuurverdiende geld, maar ik had het hem ook zo gegund.

Ik heb geen moment spijt dat ik destijds Gerard achterna ben gereisd. Ook al kende ik hem toen nog niet zo goed, ik wíst dat ik met hem gelukkig zou worden. Mijn intuïtie heeft het goed gehad. Hij wás mijn grote liefde.
In Nieuw-Zeeland kom ik nog regelmatig omdat mijn oudste dochter er woont. De tijden zijn niet te vergelijken met vroeger. Als er iets met haar is, ben ik er met de eerstvolgende vlucht. En al ben ik op leeftijd, ze kunnen me er rustig loslaten. Ik spreek de taal en weet er de weg. Ik vind het prima om in Nederland mijn oude dag te slijten, alles is hier goed geregeld. Maar Nieuw-Zeeland blijf ik altijd zien als mijn tweede vaderland.”  â– 
Auteur