Zo'n plek waar ik nooit meer weg wil

Slovenië telt veel meer bergpaden dan snelwegen. Het juiste land om in je eentje te verdwalen, vindt Jolanda Linschooten. In de bergen komt ze tot zichzelf.

Het onweer is stiekem dichterbij geslopen. Heeft stilletjes achter de bergen liggen wachten. Wat een prachtige middag leek, blijkt schijn. De zon die bij mijn vertrek uit Trzic nog zo vrolijk scheen en mijn besluit leek aan te moedigen om alles achter te laten en voor een paar dagen geheel alleen de bergen in te gaan, die zon laat het nu mooi afweten. Deze donkere wolken heb ik nooit zien aankomen. Dat komt door al dat groen.

Tussen mijn hoofd en de hemel bevond zich de afgelopen twee uur een gesloten bladerdak dat zich langzaam verschoof, met mij mee omhoog de bergen in.

En nu ik eindelijk eens zicht heb op de rest van Slovenië – een breed dal met schoorsteenhuizen, fabrieken en drukbereden wegen richting Bled, met daarachter en daarboven de machtige Triglav – nu pas zie ik die onweerswolken. Hoog opgestapeld, als bergen boven de bergen. Met witte top en donkerblauwe onderkant. Mooi bijna.
Tenminste, als ze niet zo gevaarlijk waren.

Tegen alle voorschriften in

Ik moet weg van de bomen. Weg van de berg. Maar eerst moet ik even zitten. Op de kaart kijken. Misschien wat eten ook, want dat heb ik sinds vanmorgen op Schiphol niet serieus meer gedaan. Waarom kosten doodgewone handelingen ineens zoveel moeite? Wat was dit voor onzalig idee? “In je eentje door de Sloveense Alpen? Hebben jullie ruzie of zo?” Mijn buurvrouw begreep het niet. En ik kon het haar niet uitleggen. Begreep het zelf nauwelijks. Kon toch moeilijk zeggen dat ik soms mijn haven verlaten moet, al is die nog zo veilig, omdat op volle zee te midden van de golven zo’n haven pas betekenis krijgt.

Het donkerblauw lijkt te groeien. De regen zal komen. En met de regen de bliksem. Je bent zo zwartgeblakerd. Ik zal de eerste niet zijn. In de zomerse Alpen is het namiddagonweer geducht. Dat wist ik toch wel? Waarom heb ik dan niet opgelet? En ben ik zelfs – tegen alle voorschriften in – in mijn dooie ­uppie vertrokken? Het is niet zo ver meer naar de hut. Hooguit een uur. Dat zegt de kaart. Maar mijn hoofd is niet zo strak omlijnd als mijn kaart. Zal ik direct doorlopen, ietsje harder misschien? Eerst nog iets eten? Of moet ik juist gaan schuilen?

Missing media-item.

Eén ravijn is al genoeg

Al etend – een halve chocoladereep – loop ik verder. Gewoon in beweging blijven. Niemand die ik ken, is ooit tijdens een onweer verbrand. De dingen niet erger maken dan nodig is. Dan ken ik er nog wel een paar: stel, ik kom hierboven net de verkeerde tegen. Of ik stort ineens driehonderd meter omlaag. Allemaal onzin natuurlijk: ik loop heus niet in zeven ravijnen tegelijk.

Maar ik geef toe: zo heel alleen in een vreemd land te midden van toch wel lege bergen met rare namen als Mlecnica en Vrtaca, is één ravijn al genoeg. De Karawanken vormen de grens tussen Slovenië en Oostenrijk, een 120 kilometer lange bergketen waarvan Stol met zijn 2236 meter de hoogste is. Toen Slovenië nog bij Joegoslavië hoorde, was dit verboden terrein voor wandelaars. Nu liggen de berghutten, dom of koca genoemd, verspreid langs het bergpad dat zich vanuit het drukke Trzic door de dichtbegroeide bossen omhoog slingert richting de grijze kalkbergen Stol en Vrtaca, en daarna verder over met bloemen bezaaide grashellingen tot boven Dovje.

Slovenië telt tien keer zoveel kilo­meter aan bergpaden als aan snelwegen. Het juiste land om in je eentje te verdwalen. Om in weg te zinken. Want bergen zijn als de zeebodem. Een compleet andere wereld. Waar de gewoonste dingen ineens niet meer gewoon zijn. Zoals drinkwater. Zoals je evenwicht. Met gekke regels als ‘Elk uur even stoppen’ en ‘Hoe simpeler, hoe beter’. Waar zelfs ademhalen anders gaat: langzamer, dieper.

Net een ganzenbord

Vijf dagen ben ik inmiddels onderweg en elke dag vind ik Slovenië mooier worden. Zo van boven af lijkt zelfs het Meer van Bled een oase van rust. De bergen zijn hier beboster dan in de meeste andere Alpenlanden.  Gisteren zowat een hele dag langs zwaar beboste hellingen gelopen. Over een paadje van nauwelijks twee schoenen breed, half verscholen onder beukenblad. Aan de oorverdovende stilte om me heen raak ik gewend. Ik denk omdat ik vanbinnen verander. Geen getwijfel meer. En dus geen eindeloze vragenreeks. Ik loop, ik ruik, ik ben.

Elke dag schuif ik tien centimeter op, die wandelkaart is net een ganzenbord met dagelijks dezelfde opdracht: ‘Zoek je bed.’ Dat staat altijd ergens anders. Soms tussen de wolken, zoals vanmorgen. Vanuit de ramen van Prešernova koca zag ik slechts dikke mistflarden voorbijzweven, terwijl die berghut toch als een adelaarsnest boven op de verder kale bergrug staat. Maar uitzicht had ik eerder al gekregen: op de top van de Vrtaca vooral. Die staalblauwe hemel met de Alpen haast tastbaar dichtbij en rondom te zien. Zo’n plek waar je nooit meer weg wilt. Maar op toppen waait het altijd, dus ga je toch weer omlaag, naar de knusse warmte van een berghut.

Gezamenlijke goulash

Koca na Dobrci was authentiek met een enorme speksteenkachel in het krappe maar sfeervolle vertrek, Dom na Zelenici immens groot op het ongezellige af. Pas van de huttenwaard van Prešernova koca leerde ik dat het stugge van de Slovenen niet zozeer chagrijn betekende, als wel gebrek aan Duits of Engels. Je zou ook kunnen zeggen: mijn gebrek aan Sloveens.

Missing media-item.

Deze laatste waard maakte alles goed. Zo iemand die je meteen bij binnenkomst het gevoel geeft dat je welkom bent, alsof je er al eerder bent geweest. In zo’n hut schuif je anders aan. Je blijft er namelijk niet lang eenzaam. Want dat is het gekke: overdag in de bergen voel ik me in mijn eentje steeds prettiger, maar zodra ik een berghut binnen ga, is het alsof ik voor het eerst een nieuwe schoolklas binnen stap. Alle ogen staren naar je. Wie is die nieuwe en waarom is die eigenlijk alleen? Dán voel ik me te midden van al die Slovenen ineens vreselijk eenzaam.

In Prešernova koca duurde dat maar even. Want de Slovenen schoven op, maakten plaats voor me aan de twee eettafels die het vertrek rijk was en al tijdens de gezamenlijke goulash ontdekte ik dat die anderen ook allemaal individuele bergwandelaars waren, die elk hun eigen reden hadden voor deze bergtocht. Dus dat we op de taal na eigenlijk zoveel deelden.

Een paar witte propjes

Prešernova koca ligt alweer zes kilometer berghellingen achter me. De dag strekt zich over nog twee bergpassen voor me uit. Daarachter wacht de laatste berghut. De wolken van vanochtend hebben plaatsgemaakt voor een warme dag. Alleen een paar witte propjes zijn achtergebleven. Die dreigen niet met onweer. Wolken praten, alleen verstond ik ze nooit. Ze vertellen over naderende regen of over stormachtige wind boven op een bergtop. Grappig: ik let onderweg steeds beter op, maar dat geeft me in plaats van twijfel juist vertrouwen. Dat komt door dit alleen-zijn.

Ik zal het nooit kunnen uitleggen. Woorden zijn zo wollig. Zo ongrijpbaar. Maar die bergen zijn tastbaar. Zijn rauw, keihard en schitterend tegelijk. Dringen zich bijna begerig aan je op, en omdat er in je eentje helemaal geen afleiding is, moet je de confrontatie wel aangaan. Niet alleen met het onweer en de huttenwaard, maar vooral ook met jezelf.

Lees ook:

Bron 
  • Plus Magazine